Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3074

Datum uitspraak2006-11-24
Datum gepubliceerd2006-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2801 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/2801 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 april 2004, 03/2559 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. I.E. Mussche, stafmedewerker sociale zekerheid bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 juli 2006 – met bijlagen – heeft het Uwv geantwoord op vragen van de Raad. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2006. Voor appellante is verschenen mr. Mussche, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 15 april 2003 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), voorheen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 8 juni 2003 werd herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na het hiertegen ingestelde bezwaar is het Uwv tot de conclusie gekomen dat het maatmaninkomen waarmee bij de vaststelling van het verlies aan verdiencapaciteit van appellante rekening was gehouden onjuist was. Uitgaande van het juiste maatmaninkomen zou appellante ingedeeld moeten worden in klasse 35 tot 45%. In de beslissing op bezwaar van 3 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard ten aanzien van het besluit van 15 april 2003 en tevens bepaald dat met ingang van 4 december 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 35 tot 45%. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in dit besluit. Naar ter zitting van de Raad namens appellante is bevestigd, is uitsluitend in geschil of de nadere vaststelling van het maatmaninkomen op een juiste wijze heeft plaatsgevonden. Naar de mening van appellante moet het werkgeversdeel van de pensioenpremie in de vaststelling van het maatmaninkomen worden meegenomen. Met de in rubriek I. genoemde brief van 13 juli 2006 heeft het Uwv aan de Raad een nadere berekening van het maatmaninkomen doen toekomen, waarin het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie bij de vaststelling is betrokken. Uit deze nadere berekening blijkt dat, ook indien dit gedeelte bij de vaststelling wordt betrokken, het verlies aan verdiencapaciteit tussen de 35 en 45% blijft. Deze berekening is door of namens appellante niet bestreden en ook de Raad ziet geen aanleiding deze voor onjuist te houden. Nu pas in hoger beroep het Uwv een juiste motivering voor het bestreden besluit heeft gegeven brengt dit de Raad tot de slotsom dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad is evenwel van oordeel dat de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2003 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 133,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006. (get.) H.J. Simon. (get.) M.F. van Moorst. MK